Geschiedenis

Ontstaan en ontwikkeling

Vondsten van voorwerpen uit het Neolithicum (4500 tot 1550 voor Christus) en de Gallo-Romeinse periode (57 voor Christus tot 406 na Christus) en het voorkomen van sommige toponiemen met Frankische invloed (Impegem en Pijnegem) wijzen erop dat het grondgebied van de latere gemeente Liedekerke reeds vroeg bewoond werd. De eerste permanent bewoonde kernen, die later uitgroeiden tot de parochie Liedekerke, dateren waarschijnlijk uit de Karolingische periode (754 tot 925 na Christus).

De naam Liedekerke is wellicht ontstaan in de tiende eeuw wanneer waarschijnlijk de eerste parochiekerk werd opgericht. Ze is samengesteld uit de Germaanse woorden hlidha (helling) en kirka (kerk): vanaf de Oude Dender gezien liggen het dorpscentrum en de parochiekerk inderdaad op een heuvel. Het oudste authentieke document over Liedekerke, dateert uit 1092. Het is de stichtingsoorkonde van een kapittel waardoor de parochiekerk van Lidechercis een abdijkerk van de Augustijnen werd.

De heerlijkheid Liedekerke

Na het uiteenvallen van het Karolingische Rijk brokkelde het centrale gezag af en ontstonden in de Nederlanden een aantal onafhankelijke vorstendommen (Vlaanderen, Brabant, …). Binnen deze vorstendommen verleenden de vorsten het lokaal gezag, de zogenaamde heerlijke rechten, binnen een bepaald territorium, de zogenaamde heerlijkheden, aan lokale heren.

Tot 1795, toen de heerlijke rechten door de invoering van de Franse wetgeving werden afgeschaft, maakte Liedekerke deel uit van het graafschap Vlaanderen en waren de Heren van Liedekerke de lokale machthebbers. Tot het midden van de 12e eeuw was de heerlijkheid Liedekerke eigendom van een eerste geslacht van plaatselijke heren die de naam ervan droegen. Nadien ging de heerlijkheid achtereenvolgens over op de families van Gavere, Vilain, Hannaert en de Boussu. Hun kasteel lag naast de Dender en werd door Sanderus in zijn Flandria Illustrata (1641) afgebeeld. Het kasteel werd gesloopt na de Franse Revolutie.

De gemeente Liedekerke
De oorsprong van de huidige gemeente als administratieve eenheid gaat terug tot de Franse tijd. Bij de annexatie van de Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk in 1795 werden de lokale politieke instellingen uit het Ancien Régime afgeschaft en werd de bestuurlijke organisatie geënt op 'Le décret sur les municipalités' dat sedert 1789 in voege was in Frankrijk.

Het gemeentewapen

Het wapen van de familie van Gavere, heren van Liedekerke van het midden van de 12e tot het midden van de 15e eeuw, werd in 1951 als gemeentewapen aanvaard. Op een blazoen van keel (=rood) staan drie gouden leeuwen met klauwen en tong van lazuur (= blauw).

Bevolkingsontwikkeling

1800: 1 389 inwoners
1850: 2 410 inwoners
1900: 4 051 inwoners
1920: 5 463 inwoners
1945: 7 527 inwoners
1960: 9 611 inwoners
1976: 10 875 inwoners
1977: 11 601 inwoners (op 1 januari 1977 werd een deel van het grondgebied van Borchtlombeek bij Liedekerke gevoegd)
2002: 11 800 inwoners
2007: 12 100 inwoners
2017: 13 000 inwoners

Sociaal-economisch

Tot het begin van de 20e eeuw was Liedekerke een landbouwgemeente met kleinschalige landbouwbedrijfjes die hoofdzakelijk op zelfvoorziening waren gericht. De voornaamste teelten waren rogge, masteluin, tarwe, aardappelen en hoppe.

Door de forse bevolkingsgroei in de tweede helft van de 19e eeuw werden de kleine landbouwbedrijfjes steeds verder opgesplitst zodat rond de eeuwwisseling de meeste gezinnen genoodzaakt waren wat bij te verdienen: de vrouwen als thuiswerkende kantwerkster of als arbeidster in een textielatelier, de mannen als steenbakker in één van de steenbakkerijen in de Dendervallei. In 1896 waren 701 vrouwen actief als kantwerkster.

Na de eerste wereldoorlog groeide Liedekerke uit tot een pendelgemeente. In 1961 telde Liedekerke op een totale beroepsbevolking van 3 677 inwoners 2 660 pendelaars, van wie er 1907 in de Brusselse agglomeratie werkten.